gototopgototop
Een citaat uit 1946Afdrukken
zaterdag 13 september 2008 23:31

Citaat uit: Handboek voor den hengelaar van Ferd. Vulsma uit 1946

Lees hier hoe men vroeger over het karpervissen dacht én schreef.

De karper is een krachtig gebouwde vis, met een tamelijk langwerpig lichaam, zeer vlezig en enigzins zijdelings samengedrukt. De zijstreep is licht naar onderen gebogen, de kleur fraai olijfgroen met goudgele glans, bovenop donkerder, van onderen in geelachtig overgaand. De paaitijd valt in Mei en Juni. Des winters verblijft de karper in scholen onder het slijk van plassen en sloten. De karper kan een hoge leeftijd bereiken en een gewicht van 15 à 20 kg. In de Wolga zijn exemplaren van 11/2 meter aangetroffen! Oorspronkelijk was er één soort karper, namelijk de wilde- of boerenkarper, gelijkmatig bedekt met flinke schubben. De laatste tijd zijn in onze wateren veel gekweekte karpers uitgezet, zg. edelkarpers, die in drie typen te onderscheiden zijn nl.:

1. de lederkarper, die geheel geen schubben heeft;

2. de spiegelkarper, welks lichaam gedeeltelijk met grote schubben is bedekt en

3. de schubkarper, welks lichaam geheel met grote schubben is bezet.

Over het algemeen zijn de edelkarpers wat hoger van rug dan de boerenkarpers. De kroeskarper of steenkroes (Carassius Vulgaris) is volschubbig, zijn kleur hangt meestal af van het water waarin hij leeft en is in veengaten donkerbruin en op zandbodem goudgeel. Hij wordt maximaal 30 cm en ongeveer 1/2 kg zwaar. Zijn bouw is nogal eigenaardig: de hoogte is gewoonlijk de helft van de lengte. De wettelijk vastgestelde minimum-maat op karper is 35 cm, voor kroeskarper 15 cm. De karper zou men gevoegelijk het varken onder de vissen kunnen noemen, ook al door de dikke en soms bijna ronde bouw. Hij kan blijven leven in vervuild water, al wordt het zelden of nooit ververst en voelt zich bijzonder thuis in ondiepe en modderige stilstaande wateren, als vijvers en kanalen. Dit sluit echter niet zijn aanwezigheid uit in heldere diepe wateren. In onze plassen en meren komen vaak veel en zeer grote exemplaren voor. Deze Hercules onder onze zoetwatervissen zoekt zijn voedsel op en in de bodem, waar hij al wroetend met de voeldraden van zijn bek allerlei, voornamelijk plantaardig, afval opscharrelt. In het begin van het seizoen versmaadt hij ook dierlijk voedsel niet, zoals wormen, maden of een slak, ofschoon het toch voornamelijk de kleine exemplaren zijn, die zich bijvoorbeeld met een worm laten verschalken. Door zijn enorme kracht, strijdlust en zijn aan intelligentie grenzende slimheid, gepaard nog met een soms buitengewone argwaan, is de karper de sportvis bij uitnemendheid en het behoort tot de meest trotse herinneringen van een hengelaar, een karper van enigszins respectabele afmetingen te hebben kunnen overmeesteren. De geweldigste staaltjes van het z.g. visserlatijn" handelen vrijwel altijd over karpers en vooral bekend is het verhaal, dat de aangeslagen karper, merkend dat hij met rukken en trekken niet loskomt, het snoer eenvoudig doorzaagt met zijn rugvin, die inderdaad bij grote exemplaren scherp getand kan zijn. Nu zal het wel eens zijn voorgekomen, dat een buitelende" karper een overigens reeds zwak snoer toevallig achter zijn rugvin kreeg en dat het snoer daar afknapte, maar als men aanneemt, dat de vis bewust het snoer zou trachten door te snijden, dan dichten wij het dier te veel verstand toe. Dat buitelen" nu is een speciale eigenschap van de karper, die menig reeds aangeslagen beest het leven (voorlopig) heeft gered. Door dat buitelen komt nl. de haak in een heel andere stand in de bek te staan en vaak weet het dier zich zó daarvan te bevrijden. Wij komen hierop terug, als wij de techniek van het karperhengelen beschrijven.

Waar?

Zoals reeds bleek kan karper zich in bijna alle wateren bevinden. Maar als men zijn geduld niet te zeer op proef wil stellen, informere men van te voren of op een bepaalde plek karper te vangen is. Want in ieder geval is deze vis zeer dun gezaaid, tenzij in speciale wateren, waarin een of andere bond of vereniging pootvis heeft uitgezet. In karperrijk water springt op warme dagen de vis vaak 's morgens en 's avonds boven de oppervlakte en als men zo iets merkt, kan men allicht een kansje wagen. Over het algemeen houdt de vis zich het liefst op bij schoeiingen of palen van bruggen en remmingen; ook op harde grond, zoals op betonnenplaten vóór sluizen, kan men vaak veel karper verschalken. In rivieren en stromend water zoekt hij de grootste diepten buiten de stroming of de nabijheid van grote rietpollen; hij is vaak te vinden in de door de stroom veroorzaakte holten onder de oevers.

Wanneer?

De karpervangst begint reeds bij de opening van het visseizoen (1 Juni) en wordt vooral in de zomermaanden beoefend tot ongeveer begin October. Dan wordt het trouwens te koud om lang doodstil te zitten, wat bij het vissen op onze zoetwaterhercules een eerste vereiste is. De beste tijd van de dag schijnt te zijn de uren tussen zonsopgang en 10 uur 's morgens en dan weer na 4 uur 's middags tot zonsondergang.. In sommige wateren, waarin veel karper is uitgezet, is soms nog 's middags tussen 12 en 2 uur het gemiddelde aantal beten hoger dan op de rest van de dag. Het water moet niet ruw zijn; warm weer met bedekte lucht is zeer gunstig, zodat men vaak goed kan vangen vóór een opkomende onweersbui.

Hoe en waarmee?

De voornaamste moeilijkheid bij het karpervissen is een compromis te vinden tussen de nodige sterkte van het snoer en de zo gering mogelijke zichtbaarheid daarvan. De karper, vooral een oud en dus ervaren exemplaar, is namelijk zeer voorzichtig en wantrouwend en over het algemeen is een te dik koord en een te grote haak al direct voor mijnheer een reden, het hem aangeboden aas te laten liggen. Het kan voorkomen, dat een karper urenlang om iets heen zwemt, dat zijn eetlust maar tevens argwaan heeft opgewekt: hij houdt het in het oog, ruikt of sabbelt er eens aan, neemt het soms zelfs even op, om het dan weer uit te spuwen, alles om vast te stellen of het wel vertrouwd is. Een ervaren karpervisser merkt dat natuurlijk aan de bewegingen van de dobber, vooral als hij met staande haak vist (waarover straks nader en aan de luchtbellen die de vis daarbij laat ontsnappen. Bij bijzondere oplettendheidd en snel reageeren weet hij dan zelfs nog wel een karper aan te slaan, vóórdat deze het aas werkelijk gaat inslikken. Om het wantrouwen van de vis zo weinig mogelijk op te wekken, moest men dus eigenlijk met zo dun mogelijk tuig vissen, maar daartegenover staat, dat juist deze Hercules het felst voor zijn leven vecht en, vooral in het begin, enorme kracht kan ontwikkelen. Als men in een water karper van 20-40 pond weet en men wil die vangen, dan zou het natuurlijk waanzin zijn, die te lijf te gaan met een soepel hengeltje plus reel en een dun tuigje! Als de karper het in zijn harde kop krijgt om domweg pijlsnel weg te schieten, steeds rechtuit, dan breekt onherroepelijk het tuig. Schiet de karper op de hengelaar toe, liefst onder diens boot door, tien tegen één, neen, honderd tegen één, dat het dier dan al los is. En wat te doen als een zeer grote karper na het aanslaan in de modder schiet en daar onbewegelijk blijft liggen? Wilt U dan met uw snoertje van 5-10 pond trekstrekte er beweging in krijgen? *)

Nu veronderstel ik nog altijd open water met weinig of geen planten in de buurt, waar de aangeslagen karper omheen draait en zich dan losrukt. In ondiep water tusschen het riet vissend is het noodzakelijk een kort en sterk snoer te gebruiken en te trachten de vis zo spoedig mogelijk in de boot of op de wal te krijgen. Maar aangezien in Nederland de karpers van 20-40 pond helaas zeer weinig voorkomen en nog minder aan ons aas bijten, behoeven wij daarmede ook normalerwijze geen rekening te houden en vissen we, vooral om voor ons zelf het aantal kansen te vergroten, zo licht mogelijk. Wij zullen nu beide systemen nader beschrijven en beginnen met het zware materiaal, dus voor werkelijk grote loerissen", of voor ondiep plantenrijk water.

De hengelstok

Liefst neme men een bamboehengel uit één stuk. Die zijn verkrijgbaar in lengten van 3-4 meter en als men het te dunne gedeelte van de top afsnijdt, heeft men de goedkoopste karperhengel, waarvan men jaren plezier kan hebben. Alleen is een dergelijk lang stuk onaangenaam bij het transport en men vervalt dus al gauw in een twee- of driedelige hengel van bamboe. De verbindingen moeten natuurlijk zeer sterk en betrouwbaar zijn, liefst koper in koper, met centreerpunt. In beide gevallen moet het dunste gedeelte van de top op z'n minst de dikte van een potlood hebben.

De sim

Als snoer neme men zwaar silk, dikte op z'n minst 0.9 mm no. 15, of nog liever zijde van trekkracht 30 pond of meer, b.v. no. 8 of 9. Bij het vissen volgens zwaar systeem is het mogelijk de haak direct aan het zijden snoer te bevestigen. Gebruikt men silk, dan is dit meestal stijf genoeg om zonder speciale crin-onderlijn de haak direct aan het silk te zetten. Omdat karper, zoals reeds gezegd is, zijn voedsel op de grond zoekt, moet men bij het vissen dus absoluut zeker zijn, dat het aas op de grond ligt. Men visse dus met de z.g. staande haak. Het lood wordt zo dicht mogelijk bij de haak bevestigd en moet zó zwaar zijn, dat de pen, die uit een flinke pauweveer of duikelaar kan bestaan, juist zinkt, zolang de afstand tusschen haak en dobber niet gelijk of groter is dan de diepte van het water. Als de dobber dan bij het vissen net even uit het water steekt, is het aan geen twijfel onderhevig, dat het aas op de grond rust.

*) Voor het geval U in een dergelijke situatie komt, wil ik U wel verklappen, dat de sportvissers in West-Amerika in zo'n geval het snoer strak houden en met de kolf van hun onafscheidelijke revolver tegen het ondereind van de hengel kloppen. De daardoor ontstane trillingen zijn blijkbaar voor een vis onaangenaam en hij gaat bewegen. Natuurlijk mag U het in Nederland met klomp of pijp doen!

Gebruikt men, zoals gewoonlijk bij zwaar karpervissen een nogal flinke pen, dan zou de ballast zó zwaar moeten worden, dat de grote prop lood een veel te zichtbaar geheel vormt en dus de karper zou kunnen afschrikken. Om dit te voorkomen verdeelt men de ballast; te beginnen met een klein loodje of stuk bladlood aan de steel of in de bocht van de haak, dan 10 centimeter hoger weer een gedeelte enz.

Het bevestigen van het snoer aan de hengelstokgaat het beste als men eerst het einde van hetsnoer aan het tweede deel van de hengel bindt,het langs de top laat lopen en het dan aan heteinde van de top zelf bevestigt. Dit heeft het voordeel, dat als de top breekt, het snoer nog altijd aan de hengel vastzit.

Desgewenst kan men in het snoer een stuk stevig gummi schakelen. Als men zijn met geleideringen voorziene snoekhengel als karperhengel gebruikt, kan men ook het snoer door de ringen rijgen en onderaan, op de plaats waar anders het rad zit, een stuk gummi inzetten. Het snoer kan dan door de ringen glijden en het gummi neemt de ergste schokken van de karper op. Het elastiek op z'n minst 5 mm doorsnee geven.

De haak

Een sterke bronzen of gesmede haak met één of twee weerhaken voldoet uitstekend; grootte no. 4 tot 1. Het komt er vooral op aan, dat de punt zeer scherp is, want een karper heeft een bijzonder harde bovenkaak. De afstand tussen punt en steel mag niet erg klein zijn; men kan trouwens deze afstand als het ware kunstmatig vergroten door het aas buitenwaarts gericht, schuin op de haakpunt te steken, zoals fig. 34 aangeeft. De karper kan dan gemakkelijker het aas opnemen, zonder letterlijk zijn neus te stoten tegen de haaksteel.

haak_citaat1fig. 34

In Amsterdam en omstreken vist men veel met 2 haken boven elkaar; aan de eerste haak zit nog een klein stuk crin, waaraan een meestal kleinere haak is verbonden (fig. 35). De eerste haak komt op de grond te rusten, de tweede haak komt dus naast de eerste te liggen. Men vist dus met staande en liggende haak tegelijk en het is dus niet altijd zeker, dat men bij beet een opsteek" krijgt; zwemt namelijk de karper met de kleine haak in de bek weg, dan zakt door de werking van de loodballast de pen naar onderen en een eventuële waker Fig. 35 achter de dobber moet dan den hengelaar waarschuwen, dat snel ingrijpen zijnerzijds gewenst is. Bij vissen met één staande haak is de opsteek" karakteristiek voor karper, omdat deze vis door zijn lichaamsbouw gedwongen is, een weinig op-de-kop-staand naar voedsel te zoeken. Vindt hij dus iets van zijn gading, dan neemt hij dit in de bek en gaat weer horizontaal liggen om verder te zwemmen. De dobber komt dan, soms plechtmatig langzaam, omhoog. De hengelaar, die op dit grote gebeuren wellicht uren heeft zitten wachten, slaat met een fikse tik aan en dan begint het lieve leven! ... Dat wil zeggen, niet eens direct, want een karper heeft soms wel 1 of 2 seconden nodig om tot bezinning te komen, zodat hij de eerste momenten absoluut stil blijft liggen. Dan schiet hij echter als een pijl uit de boog weg en nu komt het op de kunst van den hengelaar aan, dit eerste razen op te vangen, de karper te vermoeien en hem dan aan de oppervlakte te krijgen. Vooral niet teveel meegeven, het snoer steeds goed strak houden en ervoor zorgen, dat het niet in het verlengde van de hengel komt. Dus de hengel zoveel mogelijk rechtop of ten minste loodrecht op de trekrichting van de karper. De vis gaat nu heen en weer zwemmen en het snoer giert door het water. Denk erom, strak houden, want als hij de kans krijgt, gaat de karper onherroepelijk buitelen" met alle gevolgen van dien ! Komt de vis aan de oppervlakte, dan weer extraoppassen, want meestal neemt-ie dan een paar geweldige sprongen. Zodra de vis ook maar iets vermoeid raakt, dan trachte men hem met de ogen

pennetje_citaat1fig. 35

boven water te houden en boven het inmiddels gereed gehouden schepnet te slepen. Schep niet naar een nog zwemmende karper, wacht tot hij zich laat slepen. Wij komen nu tot de behandeling van liet materiaal, nodig.voor het licht vissen. De hengelstok kan vooreerst veel eenvoudiger zijn: bijna elke bamboehengel is sterk genoeg, zelfs een goede Japanse hengel kan uitstekend voldoen. Natuurlijk is elke snoekhengel zonder meer geschikt voor dit karpervissen. Het liefst werken we met een reel of rad, dat heel eenvoudig kan zijn. Wil men zonder rad vissen, dan bevelen we een flink stuk elastiek op de plaats van het rad ten zeerste aan. Ook kan men, als er tenminste niet in te ondiep water wordt gevist, het elastiek enige decimeters boven de haak aanbrengen op de manier zoals bij fig. 11 is omschreven. Als snoer gebruike men dunne zijde, trekkracht ongeveer 3-4 kg of silk in dikte van 0,30 mm, no. R of no. 5. Bij gebruik van silk mag de haak direct daaraan bevestigd worden, ofschoon het beter blijft de onderlijn van prima crin te nemen, ter dikte van 0,30 mm. Bij gebruik van zijde wordt in ieder geval een onderlijn van crin aangebracht. Als haak een niet te groot exemplaar, bijvoorbeeld no. 9 of kleiner; wel goed scherp, liefst een model met lange punt. De haak moet van prima kwaliteit staal zijn en de afstand tussen punt en steel niet te klein, dus een breed type haak. Een z.g. vierkante haak is voor dit doel uitstekend geschikt. Nu het ballasten, dat bij deze viswijze heel anders geschiedt dan bij het zwaar-vissen. Het eerste loodje, van ongeveer no. 7 komt aan het eind van de crinlijn op minstens 20 cm afstand van de haak; het volgende loodje 15 tot 20 cm verder, dan weer 1 of 2 loodjes 10 tot 15 cm verder, 2 à 3 stuks 10 cm hoger enz., totdat de gebruikte dobber door het gewicht van het lood goed zinkt. Wij moeten namelijk zeker zijn, dat bij het vissen het eerste loodje op de grond komt en aldus de gehele onderlijn plat op de bodem rust. Als dobber gebruiken we een niet zeer grote duikelaar of pen, al of niet met antenne. Daarachter echter moet absoluut een kleine witte waker komen in de vorm van een kurkkogeltje, op een afstand van 15-20 cm achter de pen. Men peile eerst met een peillood de diepte van het water en zorge ervoor, dat de pen dan net boven water steekt; vervolgens neemt men het peillood er af, schuift de dobber verder van de haak af over een lengte ongeveer gelijk aan de afstand van haak tot eerste loodje. Als alles goed is afgesteld, komt het geheel te liggen, zoals in fig. 28 B is afgebeeld. Nu vissen we dus liggend, hetgeen het voordeel heeft, dat we niet zo buitengewoon snel behoeven te reageren op de bewegingen van de dobber. We kunnen dus de hengel door middel van een hengelmes in de grond steken of op een hengelstandaard laten rusten, er wel voor zorgend, dat het snoer niet tussen hengel en standaard bekneld kan raken. Ook kan men, op deze wijze werkend, gemakkelijk met twee of meer hengels vissen, waarbij men dan verschillend aas (waarover straks nader) kan gebruiken, om te proberen vast te stellen, waar de karper op dat moment het meeste trek in heeft. Wat zien we nu bij beet-hebben en hoe erop te reageren? Bij deze lijn-samenstelling demonstreert zich de beet door een plotseling onderduiken van de pen, dus zonder voorafgaande waarschuwing. Nu opgelet! Eerst als de waker ook ondergaat, moeten we aanslaan. Bij dit lichte vissen voelt de karper practisch geen tegenstaand bij het opnemen van het aas en terwijl hij bezig is dit in te slikken, zwemt hij er argeloos mee weg. We mogen hem daartoe gerust wat tijd geven. U zult trouwens ervaren, dat bij deze manier van vissen de karper vaak zich zelf vastbijt en de onoplettende hengelaar wordt plotseling opgeschrikt door het gekris van zijn reel, als de karper er met het snoer vandoor gaat. Na het met een korte droge tik aanslaan (denk eraan het snoer met de hand tegen de hengel te klemmen! ), blijft verder de techniek van hanteren en binnenhalen van de aangeslagen vis bijna hetzelfde als reeds omschreven is voor zwaar karpervissen. Alleen moeten we er op letten, niet nodeloos veel snoer te laten aflopen: zoveel mogelijk remmen of tegenhouden en direct opwindèn, als de karper, door welke oorzaak ook, loos geeft. Komt de vis plotseling recht op U af, hef, dan snel de hengel naar achteren op, steeds de lijn opwindend, om zoveel mogelijk te voorkomen, dat het snoer slap komt. Strakhouden en nog eens strakhouden! Natuurlijk moet men bij deze hengelmethode een flink schepnet gereed hebben; met een zware lijn kan men een middelmatige karper nog wel uit het water sleuren, maar bij het bovenomschreven dunne tuig zou zelfs een knolletje" van 2 pond uw hele tuig kort en klein kunnen slaan, als men onoordeelkundig en zenuwachtig te werk zou gaan.

En nu het aas

De karper lust zo goed als elk dierlijk zowel als plantaardig voedsel. Men kan hem vangen met wormen, maden, slakken, aardappel, broodpluim, roggebrood, deeg, rijstdeeg, bonen, koek enz. Het schijnt dat in het voorjaar zijn voorkeur uitgaat naar dierlijk voedsel; vooral de kleine exemplaren vangt men dan vaak aan de worm. In het najaar is hij meer op meelspijzen ingesteld. Het hele jaar door echter lust hij aardappel en daarmede wordt dan ook het meest gekarperd. Bijna iedere ervaren karpervisser heeft zijn eigen opvattingen en geheime bereidingswijze bij het koken van zijn aardappelen (ik bedoel natuurlijk voor het karperen!). De een kookt ze mèt zout, de ander zonder zout, weer een derde met suiker, de vierde bijna gaar, de vijfde goed gaar enz. Daar een karper in het algemeen nogal verzot is op zoetigheid, lijkt het beste de aardappels, waarvoor men liefst goede eigenheimers of schoolmeesters neemt, met wat suiker te koken, net zolang totdat ze van een stopnaald, die men ter keuring erin prikt, afglijden. De grootte van het aas hangt af van de manier van vissen. Vist men zwaar, dan kan men gerust een stuk aardappel nemen ter groote van een druif, vist men licht, dan neme men een stukje niet groter dan een erwt. Het aas kan bolvormig, cylindrisch of kegelvormig zijn; scherpe kanten eraan verwijdere men zoveel mogelijk. Door kleine inkepingen met een mesje maakt men vaak de punt van het aas wat kruimig. De broodpluim kan voor karper gerust van flinke afmetingen worden genomen, maar men heeft bij deze viswijze veel last van kleine witvis, die aan het aas sabbelen of plukken 'en steeds loos alarm geven. Vist men met maden, dan rijge men 3 tot 5 stuks aan een haakje van b.v. no. 12 en doet dan één kleine made over de punt van de haak. Ongeveer om het half uur voorzichtig ophalen, de dode maden verwijderen en weer verse eraan doen. Met dit aas kan men natuurlijk ook wel een flinke brasem vangen of een baars en in ieder geval geeft dit af en toe eens leven in de brouwerij. Bij het vissen met roggebrood kan men de kansen verhogen, door het enige uren van tevoren in stroop te leggen. Grote karpers schijnen verzot te zijn op peperkoek of honingkoek.

Algemeen

Eén ding vooral is bij karpervissen bijna een vereiste: goed voeren. Door liefst over een tijdperk van weken van tevoren regelmatig op een bepaalde plek te voeren, krijgt men een vaste aasplaats, waar de karpers gaarne vertoeven en steeds terugkeren. Dit voeren moet geschieden met (niet te veel) eetbaar voer, zoals gekookt graan, kruim van aardappelen, voerballen bestaande uit een mengsèl van zand, aarde, gehakte worm en wat maden, rijst en oud brood. Bijzonder interessant is de voerwijze, die eens in La Pêche Sportive" stond aangegeven. De schrijver raadde daarin aan, te voeren met plakken aardappel, waarbij tevens kubus- of kogelvormige stukjes van hetzelfde materiaal. De karper komt op dit voer af, neemt eerst de voor hem makkelijk op te nemen kubussen of kogels op en begint dan later noodgedwongen aan de plakken, die hij moet stukdrukken en kneuzen, om er iets af te krijgen. Na enige dagen herhaalt men het voeren op dezelfde wijze en wéér vindt de karper op deze aasplek de aangename brokjes, om later, als alle brokken opgegeten zijn, weer met grote moeite aan de plakken te moeten wringen. Een dag vóór het eigenlijke vissen herhaalt men nog eenmaal de manoeuvre. Op de dag van het vissen zelf echter voert men uitsluitend met plakken aardappel en doet een kubus of kogel aan de haak! De karper ziet de plakken, denkt ook weer de brokjes te vinden, zoekt die en vindt ze inderdaad ... maar nu aan de haak van den slimmen hengelaar! Vist men op een niet vooruit geprepareerde plek, dan voere men niet teveel ineens en met minder eetbaar materiaal, bijv. een mengsel van zand of aarde met havermout, aardappelkruim of met plakken rijst (gekookt met wat borax, zodat ze geheel stijf wordt), of met plakken roggebrood, die enige tijd in stroop hebben gelegen. Op een harde bodem kan men voeren door dakpannen, die men met stroop heeft ingesmeerd, in het water te laten zakken. Een tweede voornaam punt, waarop men vooral bij het karpervissen moet letten, is zo weinig mogelijk te stampen of anderszins leven te maken. De karper, als grondvis, is bijzonder gevoelig voor bodemtrillingen en reageert daar ook direct op. Bekend is het geval van een karpervijver in Noord-Holland, waar op gewone dagen de dieren aan de oppervlakte vechten om in het water geworpen stukken brood of aardappel en menig hengelaar, die zo'n tafereel ziet, zou gaarne eens zijn geluk in de vijver willen beproeven. Welnu, dat kan: eens per jaar mag men vrij in de vijver hengelen en tientallen vissers maken daarvan dan gebruik en reeds vroeg stromen de sollicitanten toe. Maar op die dag bijten de karpers absoluut niet! De verklaring ligt voor de hand: het grote aantal mensen veroorzaakt zoveel stampen en trillen, dat de karpers wijselijk zich rustig houden en afwachten, wat dit voor hen onbekende lawaai betekent. Mocht er dan na enige tijd één karper zo onvoorzichtig zijn toch te bijten, dan veroorzaakt de aangeslagen vis zoveel ongewone herrie en tumult in het water, dat zijn andere soortgenoten in de modder kruipen en zich die dag verder niet laten zien. Natuurlijk doen dan in de plaatselijke pers de meest fantastische verhalen de ronde over de ongelofelijke slimmigheid" en het wonderbare verstand" van de karper! In de laatste tijd wordt als onderlijn voor karpervissen vaak roestvrij soepel staaldraad gebruikt, dat het voordeel heeft bij geringe dikte zeer sterk te zijn. Ook wordt veel een klein type driehaak of dregje gebruikt, dat men dan desgewenst geheel in het aas kan doen verdwijnen. Niet tè snel aanslaan, gelegenheid geven tot inslikken. De puntjes van de dreg slijpe men zo scherp mogelijk bij. Bij karperen in stromend water vist men het beste met een schuiflood van ongeveer 30-50 gram. Op de rivieren visse men met flink tuig; de onderlijn van crin of staaldraad mag wel een weerstandsvermogen van 6-8 kg hebben.

comments